De horizon

Vanuit onze relax stoel en zelfs vanaf onze nieuwe bank hebben wij de enorme luxe uit te kunnen kijken op de zee en daarmee dus ook op een bijzondere horizon. Een horizon die elk moment van de dag een ander gezicht heeft. Van diep blauw tot grauw grijs, van een ondergaande zon die de lucht doet verschieten in de mooiste kleuren, van knal oranje tot diep rood of paars, tot een laag hangende mist die de zee vrijwel onzichtbaar maakt.

Bij helder weer zien we de bont gekleurde zeilen van windsurfers en de kleine bootjes van garnalenvissers. Zelfs als het donker is zien wij zo nu en dan verlichte patrijspoorten van uitgaande- en binnenkomende schepen.

Het is de horizon die wij zien aan het einde van ons blikveld over de Noordzee.

Vanaf mijn vijfde levensjaar woonde ik al, samen met mijn broertjes en mijn ouders, op loopafstand van het strand en van de Noordzee. Zelfs onze eerste schooljaren beleefden wij direct achter de duinen en daar roken wij dagelijks die fijne zilte zeelucht.

Ik herinner mij hoe ik op zondagochtend 2 februari 1953, een dag na die fatale watersnoodramp, bij mijn vader achter op de fiets, tegen de altijd nog stormachtige wind naar Kijkduin reed. Er was geen strand meer en over hele lengtes waren er grote stukken duin weggespoeld. Huizen hoge golven met grote dreigende schuimkoppen beukten nog steeds op het strand en tegen de duinen. De horizon was daardoor nog nauwelijks te zien.

Zomers fietsten wij naar Kijkduin om te gaan ‘pootje baden’ in de lauw warme zee. Onderweg naar de eerste golfjes goed op je tellen passend dat je niet op zo’n enge grijsblauwe kwal trapte. Als het erg warm was trokken wij voorzichtig, met een grote handdoek om ons onderlichaam, de gebreide zwembroeken aan om daarna rennend en duikelend tegen de eerste golven aan te vallen. Nooit vergeet ik het gebreide zwempak waarmee mijn vader de zee in sprong. Als hij eruit kwam hing dat pak, zwaar van het zilte water, bijna op zijn knieën terwijl de schouderbandjes hem voor ergere ongelukken behoedden.

Toch is die horizon zo langzamerhand ook een symbool van eindigheid. Frits Spits (75 jaar oud) verwoordde het heel treffend in het interview met de Volkskrant. “Het is meer het besef van eindigheid. Als je 17, 18 bent, ligt er een eindeloze zee voor je, zonder horizon. Die horizon is inmiddels duidelijk zichtbaar geworden. Maar daar moet je vooral niet dramatisch over doen”.

Ik geniet daarom dan ook nog elke dag van die horizon met steeds een ander, soms fascinerend en soms angstig, gezicht terwijl ik de beelden van mijn jeugd aan het strand en de zee aan mij voorbij laat glijden en de zilte zeelucht gretig inadem en het besef van eindigheid nog even van mijn afschud.

Grootvader

Zoals elk kind had ook ik destijds een opa en een oma. Eigenlijk zou ik er, bij mijn leven, vier moeten hebben maar dat ‘geluk’ heb ik nooit gehad. Dus voor zover ik mij kan herinneren had ik één opa en twee oma’s. Eén oma was al heel lang alleen.

Nou wil het geval dat mijn andere opa en oma geen opa en oma genoemd wilden worden. Zij wilden, zonder overleg met mij natuurlijk, grootvader en grootmoeder genoemd worden. Ik hield daarom niet minder van hen, maar had in het begin vooral moeite met die drie lettergrepen.
Maar bovenal, vond ik het lastig, omdat die andere oma vooral geen grootmoeder genoemd wilde worden. Die vond dat maar ouderwets, dat grootmoeder.

Met een zekere regelmaat versprak ik mij dan ook en noemde mijn grootvader en grootmoeder opa en oma. Steevast werd ik dan door mijn vader gecorrigeerd en op het hart gedrukt dat zulke versprekingen in aanwezigheid van opa en oma niet door de beugel konden.

Nog gekker werd het toen ik ontdekte, tijdens een logeerpartijtje, dat mijn grootvader en grootmoeder elkaar ‘Piet’ noemden. Ik heb nooit begrepen waarom, want opa (oeps nou doe ik het weer) heette Ernst en grootmoeder heette Anna. De meest logische verklaring is waarschijnlijk dat Piet hun koosnaampje was. Ik heb dat altijd een vreemde keuze gevonden.

Was het niet allemaal veel gemakkelijker geweest als zij elkaar ook gewoon opa en oma had genoemd? Dat was voor ons kinderen ook veel makkelijker geweest. Maar ja het moest en zou grootvader en grootmoeder zijn.

Een grootvader heeft een kleinkind en is dus de vader van de vader van het kleinkind. Hetzelfde geldt voor een grootmoeder. En bij een opa en oma is het natuurlijk precies hetzelfde. Opa heeft een kleinkind en is de vader van de vader van het kleinkind.

Nog ingewikkelder wordt het bij de vader van de opa. Wordt deze dan grootopa en wordt de vader van die grootopa dan overgroot opa? De spellingcontrole vindt van niet en onderstreept het woord grootopa en geeft als suggestie ‘grootpa’. Verwarrend allemaal.

Dan blijkt toch het gebruik van grootvader weer wat simpeler. De vader van de grootvader noemt men overgrootvader en de moeder van de grootmoeder noemt men gewoon overgrootmoeder. Daarop volgen zelfs de betovergrootvader en de betbetovergrootvader enz.

Ze leven al lang niet meer, die lieve mensen, mijn ene opa en twee oma’s.
Ik ben nu zelf al heel lang opa en zo wordt ik ook genoemd door mijn beide kleinkinderen. Hoewel onze kleindochter ons ook wel eens opi en omi noemt. Ook dat vinden wij geen bezwaar. Als het maar geen grootvader of grootmoeder wordt. Opa en oma klinkt al oud genoeg.

Hierboven vind je een foto van mijn grootvader Ernst. Die naam ging dus van grootvader op vader op zoon. Ik draag ‘m nog steeds met trots.

Dùivenmellekâh

Het is alweer april en vandaag laat de zon zich eindelijk weer eens van zijn (of is het haar) goede kant zien. De temperatuur is weer wat aangenamer en de bomen hebben al een licht groene gloed. De vogels zijn druk in de weer en op de grond bloeien weer volop gele narcissen. Eigenlijk laat de natuur zien dat wij in De haag, die mauie stad an de dùinûh, wonen.

Nadeel is dan ook weer dat de eerste meeuwenkolonie op onze, met sedum begroeide, daken is neergestreken. Op zoek naar voedsel en naar materiaal voor de eerste nesten, krijsen zij er op los. De zon is nog maar net op en die ‘beesten’ beginnen alweer aan hun dagelijkse krijsende seksuele lokgroep.

De laatste jaren heeft zich nog een ander vreemde vogelsoort gevestigd in de grasstroken langs de sloot voor ons huis, de Nijlgans. Nou die kunnen er ook wat van!! Van eind maart tot eind mei broeden zij en krijgen dan eén of twee broedsels per jaar, meestal 6-9 eieren. Het zijn in mijn ogen de konijnen van het water.

Vanmorgen liep er een wat oudere man voor mij met achter zich een loslopend bruin hondje van een onduidelijk merk. Een onduidelijk merk dat wij in de familie dan onmiddellijk de naam ‘chien de la rue’ geven.
De man was het bruggetje nog niet over of haalde een grote plastic zak uit zijn jas met daarin vogelzaad. Nou zie ik de man vanaf mijn woning vrijwel elke dag dezelfde route lopen en iedere dag komt dan dat plastic zakje tevoorschijn en strooit hij dat leeg op diverse plaatsen. Onmiddellijk komen er dan tientallen vogels op hem af, die waarschijnlijk al reikhalzend hadden uitgekeken naar deze ‘weldoener’.

Ik aarzelde niet en besloot de man op dit gedrag aan te spreken, waarop zich de volgende typisch Haagse discussie voltrok.
“Meneer mag ik u wat vragen? Doet u dat elke dag die beesten voeren”?
De man keek min of meer verontwaardigd om en zei ” Beiste meneâh, dat zèn vaugels hoâh”.

Ik besloot mijn vraag daarop enigszins aan te passen want kennelijk was het woord beesten voor deze man een soort scheldnaam.
“Gebruik uw verstand meneer, in deze tijd van het jaar hoeven die vogels niet meer gevoerd te worden. Dat vinden ze echt zelf wel. Doordat u ze nu voert hebben wij hier erg veel overlast van meeuwen, ganzen, kraaien en duiven”.

Het duurde kennelijk even voordat het tot de man doordrong, maar toen reageerde hij volkomen onverwachts “Gebrùik zelluf u vestand meneâh. Weit u bè wie u mot zèn, meneâh, bè die dùivenmellekâhs.

Tegen zoveel schlemiel kon ik niet meer op. Ik bedankte de man voor het veroorzaken van de overlast en wenste hem Fène Paasdage.

Een paar uur later schuifelde een nog wat oudere man langs de sloot met aan zijn arm een boodschappentas. Halverwege stopte hij en keek naar een koppel Nijlganzen met daarom heen 9 ganzenpupjes. Terwijl hij zijn tas opende en daar een grote Tupperware doos uithaalde kwamen er zeker twintig andere vogels aangevlogen. De doos ging open en ja hoor, handenvol vogelzaad werd uitgestrooid in het gras. Vol bewondering bleef de oude baas nog een poosje staan kijken terwijl in een mum van tijd het vogelzaad verdween in de bekken van hongerige meeuwen, kraaien, duiven en nijlganzen.

Van een grote afstand keek ik naar dit tafereel en vroeg mij af; “zâh dat nâh un dùivenmellekâh zèn”?

Sorry

Bijna vijftig jaar geleden hoorde ik voor het eerst het liedje “Sorry Seems To Be The Hardest Word” van de Britse muzikant Elton John. Je weet wel die met die glitterpakken en die extravagante brillen. En ik had toen het gevoel dat hij gelijk had, ondanks het feit dat de Engelsen gemiddeld acht keer per dag ‘sorry’ zeggen.

Ook hier zeggen we het als we elkaar (per ongeluk of expres) op de tenen trappen, maar sorry is toepasbaar in allerlei gesprekken. Van ‘sorry voor het ongemak’, ‘sorry, mag ik wat vragen’ tot ‘sorry’ als je per ongeluk tegen iemand opbotst.

Niet geheel terecht wordt het gebruik van sorry vaak gelijk gesteld aan het aanbieden van verontschuldigingen. Maar het woord wordt op nog veel meer manieren gebruikt: om iemand te onderbreken, om aandacht of verduidelijking te vragen en ook om irritatie of verbazing te laten blijken.

Maar vandaag de dag is er wat mij betreft echt sprake van overmatig gesorry. Politici maken zich er te vaak met een ‘sorry’ vanaf terwijl ze niet echt spijt hebben. Ook bedrijven die de fout in gaan, zeggen steeds meer sorry, naar mijn gevoel.

Zo hoorde ik de laatste weken ‘sorry’ zeggen voor ons slavernijverleden, voor de manier waarop de slachtoffers van de toeslagenaffaire zijn behandeld, voor de reactie op het rapport Groningen, voor het geweld in Indonesië en voor de slechte bewaking van Peter R. De Vries. En toen dacht ik …………oké en nu?

Langzaam maar zeker komen wij daarmee in een sorry-cultuur terecht. In een sorry-cultuur lijken de excuses onoprecht want de spijt lijkt niet daadwerkelijk te worden gevoeld. Zo voelt het bij mij tenminste na al die excuses van de laatste weken.

Sorry dreigt daarmee weer ‘the hardest word’ te worden.

Oh ja en tot slot mijn oprechte excuses voor het feit dat deze blog vanaf nu weer mijn naam draagt en ik dat zonder verdere aankondiging heb veranderd. De fotograaf en de ambtenaar zijn nog steeds de beste vrienden maar de ambtenaar doet dit toch liever alleen. Sorry Joop, maar niettemin dank voor jouw leuke bijdrages aan deze blog.

De opbouwwerkster

Jacqueline

Het was zo’n warme nazomeravond in september 1981 rond een uur of tien. De vergadering met de bewonersorganisatie de Groene Eland verliep rumoerig en er waren wat mensen boos. Er werd veel gerookt en er hing dan ook een walm van blauwe rook in de vergaderzaal. Zo’n walm die je twee dagen later nog kon ruiken in je kleding als je het niet bij thuiskomst onmiddellijk in de was gooide.

De voorzitter probeerde een aantal besluiten samen te vatten maar er werden opnieuw en luid protesten geroepen. “Wij zijn het er niet mee eens en als het zo gaat bellen wij nu de wethouder en eisen van hem dat hij onmiddellijk hierheen komt, dit pikken wij niet”, riepen twee jonge vrouwen terwijl zij de daad bij het woord voegden en richting telefoon vertrokken. Er zat niet anders op voor de voorzitter dan de vergadering te schorsen. Het dreigde weer eens een lange avond te worden voor mij als jong ambtenaartje.

Het duurde echter maar een half uurtje. De kracht van de argumenten van de twee dames had de wethouder ervan overtuigd naar het pand van de bewonersorganisatie te komen.

Niet veel later had hij de aanwezige bewoners toch weten te kalmeren en ging hij akkoord met de wijzigingen die door de bewoners waren aangedragen in het concept bestemmingsplan.

Na afloop heerste er dan ook een uitgelaten stemming en kregen de ambtenaren, waaronder dit jonge exemplaar, schouderklopjes en kwam het bier op tafel. De overwinning moest gevierd worden. En toen gebeurde het. In een flits kwam een van de twee dames op mij af met een grote schaar en was ik voor dat ik ook maar iets kon doen de helft van mijn stropdas kwijt. Ietwat beteuterd stond ik daar en besloot de rest dan ook maar af te doen.

De dame met de schaar was Jacqueline. Toen nog vrijwilligster bij de bewonersorganisatie maar snel daarna stagiaire opbouwwerk en nog een aantal jaren later afgestudeerd opbouwwerker. Niet geheel onverwachts dus eigenlijk.

Jaren later, ik werkte niet meer in het Zeeheldenkwartier, kwamen wij elkaar weer tegen in een ander stadsdeel. Maar niet alleen in het werk. Ook bleek Jacqueline, inmiddels weduwe, vlak bij ons in de buurt te wonen en er ontstond een hechte vriendschap.

Nog altijd was zij, ondanks het feit dat zij gepensioneerd was (net als ik), actief in het wijkwerk. Zij organiseerde allerlei activiteiten voor senioren en was voor heel veel van hen een vraagbaak en een steunpunt. Niet voor niets ontving zij in 2018 een koninklijke onderscheiding voor al haar vrijwilligerswerk.

Regelmatig zetten wij met z’n drieën een boompje op onder het genot van een glaasje en een hapje. En steeds opnieuw bleek de opbouwwerkster in haar nog niet verdwenen.

Kort geleden bereikte ons het trieste bericht dat Jacqueline ernstig ziek was en slechts twee weken later heeft zij de strijd tegen die vreselijke ziekte moeten opgeven. Zij was blij dat zij haar Simon mogelijk weer zou kunnen zien.

Op haar overlijdensbericht stond het volgende – ‘Als je in de harten van zovelen een plaatsje hebt gekregen dan is het leven rijk geweest’.

Wij prijzen ons rijk dat zij ook bij ons een plaatsje in ons hart heeft. Wij gaan je missen Jacqueline.